Over geloven
In zijn vriendelijke uitnodiging om op zijn nieuwe boek te reageren verzocht Erik Borgman vooral om kritiek en uitdaging; lof wilde hij, bij wijze van spreken, alleen in een noodgeval. Toch ben ik zo vrij om eerst kort te loven en dan langer uit te dagen, dat laatste past ook zonder meer bij de stijl van Alle dingen nieuw: er is geen pagina waarop Borgman niet een schijnbare vanzelfsprekendheid aanpakt en op z’n kop zet. Dat, samen met de vlotte stijl en de bevlogenheid waarmee het geschreven is, gecombineerd met het duidelijke theologische programma dat uit het boek spreekt, maakt het lezen ervan tot een theologisch genot dat ik een breed lezerspubliek toewens (en een spoedige vertaling voor hen die geen Nederlands lezen, want dat is het zeker waard).
Maar, zoals gezegd, lof alleen in noodgevallen, kritiek en uitdaging waren gewenst. Ik geef de auteur graag zijn zin en steek daarom vanaf hier kritisch in en wel bij een fundamenteel aspect van Alle dingen nieuw, namelijk het geloofsbegrip zoals Borgman dat vanaf p. 37 gebruikt. Mijn stelling is dat dit begrip de zeggingskracht van zijn werk ondermijnt omdat het geloof tot religieus, meer christelijk geloof beperkt. Dit doet geen recht aan de rol van het begrip in vroegchristelijke bronnen, noch aan de reikwijdte van geloof in de 21e eeuw, en zorgt voor een valse tegenstelling tussen geloof en ongeloof. Een betere insteek dan deze wat formele benadering van geloof (wel of niet) is een kwalitatieve benadering: welk geloof, waarin in, of in wie, en met welke gevolgen? Ik zet eerst Borgmans geloof in hoofdlijnen uiteen en onderbouw mijn stelling dan uitgaande van een citaat uit het Marcusevangelie dat Borgman zelf benadrukt.
Eerst: hoe functioneert geloof bij Borgman? Zoals hij aan het beging van zijn boek uiteenzet: religieus geloof is alleen van binnenuit werkelijk te verstaan, heeft maar weinig te maken met coping of een andere nuttige functie en wijst vooral op Gods geloof in mensen, de gave waarop menselijk geloof het antwoord is: ‘Geloof is daarom niet alleen een antwoord op een gave, geloof is zelf een gave, en wel van de God die in Christus de kern wordt van het bestaan van de gelovige’ – de kern ervan is de vernieuwing van alle dingen in Jezus Christus en de uitdaging, van de gelovige en van de gelovige theoloog, is het om de werkelijkheid in het licht van die radicale vernieuwing te gaan zien.
Een groot voordeel van deze benadering is dat het geloof een echte, eigen stem heeft en zicht niet voortdurend moet vertalen in salonfähige termen die de maatschappelijke common sense voorschrijft, waardoor het zichzelf ontrouw wordt en zich laat reduceren tot een mogelijk persoonlijk nu (e.g., coping), of maatschappelijk belang (e.g., sociaal kapitaal). Ik heb daar ook veel sympathie voor – maar, omdat de auteur geen sympathie maar kritiek wilde, ga ik daar verder niet op in. Daarom: Er is ook een nadeel, namelijk dat Borgmans gebruik van het geloof wel erg sterk suggereert dat geloof, religieus geloof en christelijk geloof meer of minder samenvallen. Over andere vormen van geloof gaat het eigenlijk niet, dit Ondanks de analogie tussen liefhebben en geloven die Borgman voorstelt, die ruimte zou bieden voor het overwegen van andere vormen van geloof. Geloof blijft geloof toch christelijk geloof, godsgeloof en iets sui generis. Dat is merkwaardig en een achilleshiel van zijn gehele werk. Dit is goed te zien aan een nieuwtestamentisch citaat dat Borgman op p. 23 aanhaalt in de volgende passage:
De grammatica die Christus is, is de grammatica van de noch te funderen, noch te hanteren, maar alles dragende en alles vernieuwende kracht van de liefde die reikt tot over de grenzen van de dood. Zoals er geschreven staat en te lezen valt: ‘Jezus zei: “De tijd is rijp en het koninkrijk van God is ophanden; bekeert u en geloof in de goede boodschap”’ (Mc. 1,15).
Het begrip ‘geloof,’ beter, het werkwoord ‘geloven’ dat hier voorkomt, pisteuo, is geenszins een specifiek religieus begrip. Het is tamelijk alledaags en brengt veelvuldig een zich toevertrouwen aan iemand of iets tot uitdrukking. Die iemand kan van alles en nog wat zijn en komt vaak voor in antieke relaties in een systeem van patronen en cliënten. Het woordveld pisteuo, pistis, pistos heeft in die context meer te maken met zich toevertrouwen aan dan met “geloven dat”, ook wanneer er in dit vertrouwen en zich toevertrouwen een cognitieve component zit. Een betrouwbare (pistos) en dus “geloofwaardige” patroon – en vaststellen dat iemand betrouwbaar is, is ook iets cognitiefs – ontvangt vertrouwen of geloof van mensen die van hem (soms haar) afhankelijk zijn. Dit betekent ook een keuze tussen verschillende mogelijke ontvangers van geloof. Het bovenstaande citaat uit het Marcusevangelie laat dit zien. Jezus roept hier op om in iets specifieks, namelijk de goede boodschap die hij brengt te geloven en niet in iets anders. Dat het om een keuze gaat, blijkt er in deze tekst uit dat “goede boodschap” (euagelion, evangelie) een heel algemeen begrip is: ook vanwege de Romeinse overheid kwamen er eaggelia met hun eigen inhoud bijvoorbeeld. Daar kun je je ook ana toevertrouwen. Jezus roept hier nu op tot geloof (een algemeen begrip) in het goede nieuws (een algemeen begrip) zoals hij dat brengt: bij hem gaat het om het koninkrijk van God, bij ‘goede boodschappen’ vanwege het Romeinse rijk gaat het om het Imperium Romanum. Wat Jezus hier doet, is dan dit: vVia twee algemene begrippen nodigt hij uit tot een specifieke keuze voor een zich toevertrouwen aan een bepaald iemand en de wereld waar hij voor staat, namelijk hijzelf, het evangelie als visioen van Gods wereld. Gods koninkrijk, niet het Imperium Romanum. De keuze is hier niet tussen geloof of ongeloof of zich toevertrouwen of zich niet toevertrouwen, maar om in wie er geloofd wordt of aan wie iemand zich toevertrouwd. In een maatschappij met vele mogelijke patronen, menselijk en goddelijk, zoals deze ten tijde van Jezus bestond, is dit een echt thema. Dit lijkt me een wezenlijk aspect van het vroegchristelijke geloof en is goed om ook systematisch-theologisch te verdisconteren. Dit is nog meer het geval omdat woorden als “geloof” (heel vaak ook synoniem met vertrouwen) ook in de 21e eeuw van veel bredere toepassing zijn dan alleen op het christelijk geloof (in al zijn veelvoud). Geloof in een politicus of vertrouwen in de economie zijn maar twee voorbeelden; vertrouwen en geloof rondom de kwaliteiten van het RIVM spelen op het moment ook een rol van groot belang. 21e-eeuwers geloven veel meer dan ze denken, letterlijk en figuurlijk. De keuze is dus niet tussen ongeloof of geloof, maar tussen verschillende vormen van geloof. Dit biedt mogelijkheden tot dialoog en discussie: welke vorm van geloof in of vertrouwen op wat geeft perspectief op wat voor soort werkelijkheid? Welk goede leven staat welk geloof voor ogen, of beter: welke vorm van het goede leven wordt erdoor toegankelijk? En welk effect heeft welke vorm van geloof of vertrouwen precies? Dit maakt geloof wat minder religieus of christelijk en maakt iedereen aansprakelijk voor zijn of haar eigen geloof. Zo’n insteek lijkt me goed passen bij een ook politiek georiënteerde theoloog als Borgman. Dit is ook het geval omdat deze nadruk op geloven in het meervoud ook een omgekeerde beweging mogelijk maakt in het maatschappelijk debat over religie en geloof, een onderwerp waar Borgman aan het begin van zijn boek ook aandacht aan besteedt (“kan” geloof nog wel in een moderne maatschappij?). Door geloof als vertrouwen en het belang ervan in vrijwel ieder aspect van de maatschappij zichtbaar te maken, kan het gesprek tussen zogenaamd “gelovigen” en zogenaamd “ongelovigen” een stuk evenwichtiger worden. Iedereen gelooft, de vraag is in wat, wat zulk geloof inhoudt en welk effect het heeft. Zo’n situatie lijkt me voor het soort theologie dat Borgman voorstaat grote winst. Vraag niet naar geloof of ongeloof, maar naar de kwaliteit en consequenties ervan!
Peter-Ben Smit
Hoogleraar contextuele bijbelinterpretatie aan de Vrije Universiteit Amsterdam, bijzonder hoogleraar vanwege het Oud-Katholiek Seminarie aan de Universiteit Utrecht, en assisterend pastor in de oud-katholieke parochie Amsterdam.
Deze bijdrage maakt gebruik van de bijdrage ‘Subversive Faith and Competition in Patronage: A Note on pistis in Mark’ (verschijnt in: Journal of Theological Studies) als ook aan verhelderende uitwisseling met Suzan Sierksema-Agteres (PThU) die zich in haar Groninger proefschrift toelegt op het begrip pistis.