Een ontologische dwaling: de Joodse Torah verkeerd uitgelegd
Spreken over God gaat uit van een onderliggende vooronderstelling als de basis van de godsdienst van Israël, de menselijke conditie die onwrikbaar vast ligt: een onveranderlijke ontologie die de theologie over God, over Israël, over de messias, over Jezus (de Jood) aanstuurt.
Ik keer me tegen deze ontologische manier van uitleg van de Torah, Jodendom en de relatie van Israël met God. Keuze als een optie is blatant afwezig in zo’n ‘calvinistische’ deterministische benadering van de godsdienst van Israël, een visie die al veel eerder gedeeld werd door de Qumran secte die we hebben leren kenen door de Dode Zeerollen. Dit ontologische postulaat komt naar voren in tamelijk veel thema’s in Van de Beeks boek die ik zou willen bestrijden, maar ter wille van de ruimte beperk ik mij tot het volgende:
In hoofdstuk 2 (p. 71) worden we geconfronteerd met Van de Beeks theologie van de geboden: “De profeten gaan echter nog verder in de vraag naar het kwaad dat Israël treft en het kwaad dat Israël deed. Ze hebben de geboden van God overtreden, maar hadden ze anders gekund?” Hier wordt de vraag gesteld of het mogelijk is om de geboden te vervullen. De Bijbel is inderdaad verscheurd door de geschiedenis van Israëls falen om naar de geboden te leven. De retorische vraag die Van de Beek stelt is of dat niet onvermijdelijk was. Geeft God geboden die per definitie ondoenlijk zijn? Van de Beek antwoordt: “Aan het eind van het boek Jozua wordt verhaald dat Israël het beloofde land heeft gekregen. De boodschap van Jozua is daarbij eenduidig: ‘Dien nu de HEER.’ Het volk zegt volmondig ‘Ja.’ Dan zegt Jozua echter: ‘U zult niet in staat zijn de HEER te dienen (Joz. 24:19)’.
Hoewel het volk Israël volhoudt dat zij God wil dienen, zoals Hij het van hen lijkt te vragen, houdt Jozua, zoals Van de Beek zijn antwoord verstaat, dit voor een mission impossible. En waarom? “… want Hij is een heilige God, Hij duldt niemand naast zich, Hij zal u uw overtredingen en zonden niet vergeven’ (ibid.).” De heiligheid van God maakt het volgens Van de Beek onmogelijk voor Hem om Israël te vergeven. Dit is ontologisch ingebouwd in het concept van de goddelijke heiligheid. “Israël kan wel willen en beloven, maar het lukt niet. Het kan zelfs niet lukken, zegt Jozua. Israëls God is een heilige God. Hij verlangt volkomenheid. Zijn geboden vragen een perfectie die geen mens kan opbrengen. ‘Wees heilig, want Ik ben heilig’ (Lev. 11:44v; 19:2; 20:26). Er is geen volk dat daaraan kan voldoen. Met deze woorden gaat Israël de toekomst in het beloofde land in en vanaf het allereerste hoofdstuk daarna zien we de voorzegging van Jozua bewaarheid worden, tot aan het allerlaatste hoofdstuk van het Oude Testament toe. Leven met God en zijn geboden is te veel gevraagd voor mensen. Het is zelfs te veel gevraagd voor het volk dat Hij met zijn machtige daden had bevrijd en het land had geschonken.” Van de Beek projecteert op de Godheid dat zijn geboden bedoeld zijn voor volmaaktheid, dat wil zeggen: de volkomen vervulling en toepassing van deze voorschriften in een onvolkomen menselijke werkelijkheid. Wat lijkt hij weinig te begrijpen van het Joodse project zoals de profeten en rabbijnse wijzen dat hebben verstaan!
Een haggadische (homiletisch, niet-wettisch) les in de Talmud (Shabbat 88b) schildert Mozes’ verdediging van het recht van Israël om de Torah te ontvangen. Er wordt verondersteld dat de heilige engelen bezwaar daartegen gemaakt hebben op grond van de overweging dat het niet passend zou zijn deze heilige prehistorische rol (ontworpen 600 generaties voor de Schepping van de Wereld) toe te vertrouwen aan sterfelijke mensen van vlees en bloed. Deze zou rechtens in de sfeer van de volmaaktheid van de engelen hier in de hemel moeten blijven. Aanvankelijk aarzelend, maar na aandringen van God, antwoordt Mozes als zijn advocaat en bevraagt hij de engelen met citaten uit de Tien geboden: “Ik ben de HEER die je uitleidde uit Egypte.” Daalden jullie af naar Egypte? Waren jullie door Farao tot slaven gemaakt? “U zult geen andere goden hebben.” Houden jullie je bezig met het vereren van afgoden? “Eer je vader en moeder.” Hebben jullie ouders die jullie zouden moeten eren? Hebben jullie de drang tot moorden, roven, overspel plegen, hetgeen in de Tien Woorden verboden wordt?’ Enzovoort.
De geboden zijn kennelijk gericht op een werkelijkheid waarin onvolmaaktheid thuis hoort en waarin correctie en beheersing nodig zijn. Dat is de menselijke werkelijkheid. Volledig overtuigd door deze verdediging geven de engelen toe en zegenen Mozes, en zij geven hem zelfs geschenken als compensatie voor het feit dat ze hem eerst gekleineerd hebben. Wat belangrijker is: ‘ieder werd er toe gebracht hem lief te hebben’ ondanks zijn sterfelijkheid.
God verwacht helemaal geen volmaaktheid van mensen. ‘De Rots (metafoor voor God) is volmaakt in zijn werk’ (Deut. 32:4). Góds werk, niet dat van de mens. Van de mens, onvolmaakt als hij is, wordt alleen verwacht dat hij zijn best doet. ‘Want de geboden die ik u vandaag heb gegeven, zijn niet te zwaar voor u en liggen niet buiten uw bereik. Ze zijn niet in de hemel, dus u hoeft niet te zeggen: “Wie stijgt op naar de hemel om ze daar voor ons te halen en ze ons bekend te maken, zodat wij ernaar kunnen hansdelen?” Ook zijn ze niet aan de overkant van de zee, dus u hoeft niet te zeggen: “Wie steekt de zee voor ons over om ze daar te halen en ze ons bekend te maken, zodat wij ernaar kunnen handelen?” Nee, die geboden zijn heel dichtbij, in uw mond en in uw hart om ze te volbrengen.’ ‘Ik roep vandaag hemel en aarde als getuigen op: Ik heb leven en dood voor u gesteld, zegen en vloek. Kies dan voor het leven, zodat u zult leven, en uw nakomelingen’ (Deut. 30:11-14, 19). Ze hebben de optie om te kiezen, zij zijn niet door predestinatie voorbestemd voor de zonde, zoals Van de Beek beweert.
Jozua, de trouwe leerling van Mozes kende dit onderwijs van zijn mentor en het zou niet in hem opgekomen zijn om over dit fundamentele onderwijs met hem van mening te verschillen, zoals Van de Beek stelt in zijn interpretatie van Jozua 24. Van de Beek schijnt de retorische techniek van de Bijbelse leiders en profeten niet te snappen om hyperbolisch te spreken, om hun boodschap te benadrukken en die te dramatiseren. Bedenk dat wij deze woorden lezen, maar dat ze oorspronkelijk werden gesproken tot levende toehoorders.
Ook de teksten uit Leviticus die Van de Beek citeert, waarin Gods heiligheid een motivatie is voor mensen om te streven naar dit niveau van zingeving, suggereren niet dat het falen daarin de mensen tot een gevoel van ongeschiktheid veroordeelt.
Integendeel, het is een stimulans waardoor men altijd weer streeft, zelfs na falen. Daarom zijn bekering en schuldbelijdenis deel van het proces van bewustwording van je zelf. Je grenzen kennen is de eerste stap om de imperfecte perfectie te bereiken die de bewogen God ons gaf om ons hoogst mogelijke menselijke potentieel te realiseren. Zou God niet een sadistische Ouder of Man zijn als Hij ons zou gebieden dingen te doen die per definitie onmogelijk bereikt kunnen worden? Hij is tenslotte in de woorden die door Mozes zijn overgeleverd “El rachum ve’chanun, erech apayim ve’rav chesed ve’emet”- ‘Een bewogen en genadige God, traag tot toorn en overvloedig in vriendelijkheid en waarheid.’ (Ex. 34:5). De wijzen van Israël beklemtonen dat God zoals geschilderd in de Torah een liefdevolle God is als het op mensen aankomt. Zijn eerste gebaar naar mensen is dat Hij voorziet in een huwelijk tussen Adam en Eva, De Torah eindigt ermee dat Hij Mozes met waardigheid begraaft Dit past allemaal niet bij de harde onbewogen godheid die geschilderd is in Spreken over God.
Met andere woorden, naar mijn mening, op dit punt en met respect, zit Van de Beek er ver naast.
Rabbijn dr. Tzvi Marx