Met dit mooie en helder geschreven boek mengt Henk Bakker zich in een debat dat al enige tijd gaande is. Hij springt dus op een rijdende trein en dat is altijd riskant. Je kunt namelijk een flinke misstap maken en je lelijk bezeren of, minstens zo sneu, in de verkeerde rijdende trein stappen. Of dat laatste het geval is, blijkt natuurlijk pas aan het einde van de rit. Dat is het eschatologische voorbehoud dat ik mezelf hier maar even opleg. Maar of er sprake is van gevaarlijke misstappen? Moet de historische Jezus (ja ja, ik weet dat dat achterhaalde categorieën zijn, maar toch ….) in dit boek uiteindelijk toch weer wijken voor de Christus van het geloof? Bakker lijkt van zo’n onderscheid niet te willen weten, maar de vraag is of dat terecht is.
Zowel de auteur als de uitgever nodigden mij uit - dankzij of ondanks mijn lovende aanbeveling die de flaptekst én het binnenwerk siert (dat is natuurlijk wel een beetje veel van het goede, beste uitgever!) - op dit boek te reflecteren. En, zo bezwoeren beiden mij, het mag ook best kritisch zijn. Welnu, die uitnodiging was niet aan dovemansoren gericht…
Ik deel met Bakker de overtuiging dat er veel meer over Jezus te zeggen valt dan lange tijd voor mogelijk werd gehouden. Dat we niets zinnigs over de historische Jezus kunnen zeggen, is treurige prietpraat van mensen die in de jaren zeventig zijn blijven hangen en die - zo lijkt het wel - sindsdien geen fatsoenlijk boek meer op dit thema hebben opengeslagen. Er is wel degelijk flinke vooruitgang geboekt. Denk alleen al maar aan het thema dat leidend is in Bakkers benadering, verdiscontering van de joodse context van Jezus. Dat betekent niet dat we de evangeliën nu opeens onbekommerd als één-op-één journalistieke verslagen van historische gebeurtenissen kunnen lezen, maar wel dat we een behoorlijk scherp profiel kunnen schetsen van wie Jezus in de ogen van zijn tijdgenoten was. Wat me daarbij wel opvalt, is dat de Grieks-Romeinse en/of hellenistische context van de evangeliën helemaal naar de achtergrond lijkt te verdwijnen. Dat zal aan Bakkers ‘Entdeckerfreude’ liggen die vermoedelijk na een poosje wel weer in rustiger vaarwater terecht zal komen. Zo gaat dat nu eenmaal.
Bakker zet met een beroep op James Dunn (en Richard Bauckham) in bij het getuigenis (testimony) van/over Jezus. Dunn zelf bedoelde dat in een dubbele zin van het woord: het gaat om het getuigenis over Jezus (dat is dus indirect), maar het is wel getuigenis over Jezus (in dat getuigenis klinkt dus linksom of rechtsom wel degelijk iets van hem door, zijn impact). Bakkers herhaalde opmerking dat historie en ervaring niet goed van elkaar te scheiden zijn, kan ik hermeneutisch goed meemaken, maar ik heb de indruk dat hij daarin een beetje doorslaat door de nadruk te leggen op continuïteit ten koste van de discontinuïteit, dus: ten koste van de breuklijn die door Jezus’ dood, opstanding en verhoging is ontstaan. Dunn liet met zijn formulering ruimte voor de mogelijkheid dat er geen naadloze aansluiting is tussen de verkondigde Jezus en de historische Jezus. Bakker lijkt daar net iets te gemakkelijk overheen te stappen. Zijn Jezus’ opstanding en verhoging niet een beslissend moment in de ‘carrière’ van Jezus, waarin hij een status verkreeg die hij voordien niet had? En hebben de evangelisten hun teksten niet geschreven vanuit die kennis-achteraf en zodoende de historische werkelijkheid van daarvoor overgeschilderd? Wanneer Bakker betoogt dat historie en ervaring niet los van elkaar verkrijgbaar zijn, bedoelt hij dan dat de visie van de getuigen van het eerste uur (de eerste generatie volgelingen, de evangelisten, etc.) identiek is aan die van de Jezus van voor Pasen? Niet te onderscheiden van het latere perspectief? Ik waag dat te betwijfelen en acht dat historisch onwaarschijnlijk. Dus de vraag aan Bakker: gaat het in dit boek nu om een historische beschrijving van Jezus of is het stiekem toch een verkapte christologie geworden?
Wat ik in dit verband erg gemist heb, is een afzonderlijk hoofdstuk over de Κύριος-titel of (om in de stijl van het boek te blijven), een hoofdstuk onder de titel: een Heer naast God, of iets dergelijks. Waarom de andere hoogheidstitels wel en uitgerekend deze niet? De titel ‘Heer’ wordt in het Nieuwe Testament steevast verbonden met Jezus’ opstanding en verhoging. Dat is natuurlijk ‘duiding achteraf’ maar de opstanding (verschijningen etc.) is een beslissend moment (een ervaring!) geweest dat de gelovigen van het eerste uur dwong om heel Jezus’ aardse optreden in een ander licht te bezien. Zo’n verhogingschristologie moet dus met terugwerkende kracht alle verschil hebben gemaakt in de verslaglegging van de evangelisten. Praktisch (bij gebrek aan informatie) is het soms moeilijk om feit en interpretatie van elkaar te onderscheiden, maar principieel zijn het wel degelijk twee verschillende zaken, althans als we ervan uit mogen gaan dat historie en theologie weliswaar nauw op elkaar betrokken zijn - daarin val ik Bakker onmiddellijk bij - maar dat er problemen ontstaan wanneer die twee niet duidelijk van elkaar worden onderscheiden. Dat is wat mij betreft in het bijzonder problematisch waar het de triniteitsleer betreft. Ik zou van Bakker dus graag horen wat eerste-eeuwse lezers in hun joodse (en ook hellenistische) context hebben gedacht bij de belijdenis dat Jezus ‘Heer’ en ‘Zoon van God’ was: juist bij die teksten - die fundamenteel zijn voor het christelijk geloof - luistert dat bijzonder nauw en moet anachronistisch en ahistorisch lezen koste-wat-kost vermeden worden. Belijden dat Jezus Gods Zoon is zonder dat helder is wat daarmee precies bedoeld is, leidt tot theologische en historische ruis. Dat zal iedere dogmahistoricus en elke moslim kunnen beamen.
Ik zou met Bakker ook graag eens een proefboring willen doen naar de eschatologie van Jezus. Deelt hij mijn opvatting dat Jezus zelf leefde in de stellige verwachting van het spoedige aanbreken van het koninkrijk van God (en dan niet in de geestelijke, spiritualiserende of overdrachtelijke zin van het woord maar in de krasse, letterlijke zin van het woord: Jezus die als apocalypticus en eindtijdprofeet letterlijk het nabije einde verwachtte, zoals bijvoorbeeld Dale Allison (Reconstructing Jesus) behoorlijk overtuigend betoogt? En zo ja, wat zijn daarvan volgens hem de consequenties? En dat die stellige verwachting met het voortschrijden van de tijd in het vroege christendom en de geschriften van het Nieuwe Testament afneemt, aan de veranderende omstandigheden herijkt wordt en soms zelf verdwijnt? Wat gebeurt er exegetisch wanneer je de uitspraken van Jezus over de toekomst interpreteert vanuit latere ontwikkelingen of ze onschadelijk maakt door ze te vergeestelijken? Dan gaat er historisch gezien toch iets mis?
Ook Bakker onderschrijft het goed recht van een historische en kritische benadering en is zo mogelijk nog beduchter voor systeemdwang en harmoniserend interpreteren dan ik. Daar vinden we elkaar dan ook heel snel. En dat geeft goede hoop op een constructief gesprek. Er is wat mij betreft dan ook genoeg om over door te praten en de degens te kruisen. Er staat immers veel op het spel.
Arie Zwiep
Universitair hoofddocent Nieuwe Testament en Hermeneutiek aan de Faculteit Religie en Theologie aan de Vrije Universiteit Amsterdam