‘De grammatica die Christus is’: Alle dingen nieuw als experiment in mediale theologie
Dit boek nodigt uit tot een bijzondere ervaring. Opgevat als invocatio, het aan- en inroepen van Gods aanwezigheid, is het geen poging om in onze wereld een ruimte te openen voor God. Eerder gaat het erom te laten zien hoe de wereld als ruimte van Godswege geopend wordt. Of nog preciezer: ‘In het licht van Gods nabijheid opent de wereld waarin wij leven zich als een land van belofte, waar de weg naar onze bestemming zich steeds opnieuw aandient’ (202). Openen, geopend worden, zich openen. Drie werkwoordsvormen die een eigen accent leggen en ons zo elk op een andere wijze situeren ten opzichte van God en wereld.
Het onderscheid in werkwoordsvormen laat toe om concreter te maken wat Borgman bedoelt met het intrigerend devies dat theologen zich te voegen hebben naar ‘de grammatica van Christus’. Bij momenten lijkt het erop dat Borgman tegenover het moderne kader dat zich bij voorkeur in actieve zin uitdrukt, pleit voor een omkering waarin de grondtoon passief is. Op zoek naar een nieuwe vorm van theologie gaat het er volgens Borgman niet om de wereld anders te verbeelden, maar in te zien dat religie ‘openbaart hoe wij en onze wereld steeds opnieuw en op nieuwe wijze verbeeld worden’ (253). Bij nader toezien suggereert Borgman een derde weg voorbij verbeelden en verbeeld worden: zich laten verbeelden. Alle dingen nieuw belooft ‘een theologie die zichtbaar maakt wat het betekent ons opnieuw te laten verbeelden vanuit de verborgen aanwezigheid van de belofte die ons doet leven en vanuit de verborgenheid van ons ware gezicht‘ (255).
Borgmans schrijfstijl verraadt worsteling. Hij drukt zich bijvoorbeeld veelvuldig uit in reflexieve werkwoordconstructies – zich openen, zich manifesteren, zich laten verbeelden,... Dit mag soms wat houterig klinken. Het is een symptoom van de moeilijkheid dat de grammatica van onze moderne talen geen derde werkwoordvorm meer kent naast de actieve en de passieve vorm. Uit de lessen oud-Grieks herinner ik me de mediale vorm. Die vorm doet passief aan, maar de betekenis is veelal actief. De mediale vorm geeft aan dat het onderwerp op een bijzondere wijze bij de handeling betrokken is – vandaar dat het ook een reflexieve betekenis kan hebben.
Had Borgman in Bijbelgrieks geschreven, dan had die grammatica hem beter toegelaten een tussenstem tussen actief en passief in te laten klinken. Dan zou het inzicht vlotter vorm krijgen dat wat wij spontaan als actieve werkwoorden beschouwen onderliggend de ontvankelijkheid en overgave veronderstellen die we eerder associëren met de passieve vorm. (In het Grieks zijn werkwoorden als kunnen, willen, ontstaan, gebeuren, komen en gaan, mediaal!) Mediale vormen suggereren een grammaticaal perspectief dat uitdrukt dat ons bewegen ontstaat vanuit bewogenheid. Onze actie ontspringt in de contemplatie.
Zelf ben ik opgegroeid in een Vlaams katholiek milieu waarin we naarstig bezig waren te ‘bouwen aan het rijk van God’. In dit actief engagement raakte ik rond het jaar 2000 uitgeblust. Onder meer de lectuur van Henri Nouwen opende me voor mij een weg van genade. Hoe verlossend was het te ontdekken dat de bede ‘Uw Rijk kome’ geen morele imperatief is, maar eerder een ruimte oproept waarin wij mogen participeren en leven van wat komt. Borgman drukt treffend die mediale zijnswijze uit: ‘Hiertoe moeten we niet zelf dragers van de belofte willen zijn, maar ons door de belofte laten dragen.’ (322)
In doorwrochte zinnen evoceert Borgman een andere zijnswijze, waarin we ons leven niet langer krampachtig leiden of lijden, maar we op een bijzondere wijze betrokken worden in een beweging waarop we antwoorden. De ‘grammatica van het ware leven’ (201), zoals dat present komt in Christus’ verkondiging en zijn leven, dood en verrijzenis, is wellicht een samenspel van die verschillende werkwoordvormen, maar de grondtoon is mediaal. Wie iets wil proeven van die toon, raad ik Borgmans sleuteltekst aan met het aangrijpend getuigenis van componist James MacMillan over het gezelschap waarin ‘stilte naar stilte luistert’ (199-200).
Borgman inspireerde me tot volgend grammaticaal gedachte-experiment. Wat als leven, sterven, ademen, ontwaken, bidden, lijden, schrijven, denken, beminnen, musiceren, zaaien, dansen,… al die wezenlijke werkwoorden van het menselijk bestaan beleefd zouden kunnen worden als niet zomaar actief of passief, maar mediaal? De derde vorm heeft het potentieel valse dilemma’s te ontmijnen die we bijvoorbeeld rond sterven beleven. Is het enige alternatief voor sterven als passief ondergaan van controleverlies en aftakeling de moderne poging om de dood actief in eigen regie te nemen? Of is er een derde, mediale weg waarin sterven als een vorm van zelfgave kan verschijnen?
Eén van de redenen waarom mediale vormen in onbruik raakten, is wellicht hun ambiguïteit. Wanneer Borgman als het ware die medialiteit opnieuw op het spoor komt om de verdwenen tussenruimte tussen actief en passief aan het licht te laten komen, wordt ook hij geplaagd door dubbelzinnigheid. Er zijn passages waarover er een theologische flou artistique hangt die om verheldering vraagt in de volgende boekdelen. Met name zijn tal van paradoxale uitspraken waarin twee tegengestelden tegelijkertijd worden uitgezegd. Wie bidt in lijden en Godverlatenheid, geeft tegelijkertijd stem aan Gods verlossende nabijheid. In de vraag is tegelijkertijd het antwoord gegeven, in het verlangen de vervulling.
Als mijn interpretatie klopt dat Borgman voorbij de tegenstelling actief-passief een grammatica zoekt die mediale tussenruimte evoceert, zou mijn voornaamste kritiek er echter niet in bestaan dat hij te mediaal schrijft, maar dat hij net niet mediaal genoeg schrijft. Klassieker gesteld: uiteindelijk ontsnapt Borgman niet aan de polarisatie waarin de theologie de voorbije eeuwen verstrikt raakte (natuur-genade, autonomie-heteronomie, mens-God,...). Bij momenten overschaduwt Karl Barths anti-moderne stijl Thomas van Aquino’s ‘grondregel dat de genade de natuur niet vernietigt, maar vervolmaakt’ (168). Theologie wordt dan een ‘omkeeroperatie’ (277) van moderne subject-gecentreerde maakbaarheid naar theocentrische overgave. Het probleem is dat in zo’n dialectische omkeeroperatie er niet echt iets nieuws verschijnt. These en antithese spiegelen elkaar. Tekenend is dat Max Webers staalharde kooi van de moderne rationaliteit op het eind van Borgmans boek gecounterd wordt door de ‘kooi van Christus’. (Om het onbehagen rond die laatste metafoor te bezweren riep ik onwillekeurig Paul Tillich aan die met zijn begrip ‘theonomie’ een opening suggereerde in de moderne patstelling tussen autonomie en heteronomie.)
Doorheen een ingenieus geweven tekst laat Borgman veel stemmen aan het woord, en spreekt ze meestal niet tegen. Sommige van de getuigen die Borgman oproept, brengen een vorm binnen die op de ‘sloopkogel van moderniteit’ reageren door de destructieve kracht louter om te keren. Dan slaat de grammaticale slinger door naar passiviteit. Als ik op aanraden van Borgman Simone Weils Zwaartekracht en genade opensla, lees ik hoe het ik moet vernietigd worden om plaats te maken voor God. De genade verschijnt als datgene wat van buitenaf ons bestaan doorbreekt en het overneemt.
Minder cassant, maar even ondermijnend voor het opzet van zijn trilogie is Borgmans instemmend citaat van Henri Nouwen: ‘Jij kunt God niet in de wereld zien, maar God in jou ziet God in de wereld’ (297). Ook hier gaat de spirituele weg van de ‘‘ik’-wereld’ naar de zelfloosheid. Geen zelfhaat of masochisme, probeert Borgman de lezer gerust te stellen, maar toch een vorm van zelfverloochening die weinig tot geen ruimte laat voor de mens die ‘ik’ kan zeggen. Hoe kan hier nog werkelijke ontmoeting tussen God en mens gebeuren? Hoe past dit binnen Borgmans intentie om in Alle dingen nieuw in contact te komen met ‘een vorm van aanwezigheid die alles in een ander licht zet en het daarmee verandert door het tot zichzelf te brengen’ (278 – mijn cursivering)? Dit opzet staat op gespannen voet met de anti-moderne reactie van aangehaalde spirituele auteurs zoals Weil, Nouwen, Huysmans,… die zich laat samenvatten als ‘waar ik was, moet God komen’. Wat actief was, moet passief worden om God te laten verschijnen.Indringend breekt in een halfduistere kerk de invocatio door. Oh Freedom, oh freedom, oh freedom over me. Een stem zet solo in. Zoals in veel spirituals is het lied gezongen in de eerste persoon. De schreeuw laat zich horen in de vorm van een lied. In het lied hervindt iemand te midden van het lijden haar soul. Zij is niet louter instrument van Gods aanwezigheid, maar in het zingen geeft zij zichzelf. Het is deze transformatie waartoe Alle dingen nieuw mij als lezer hielp ontwaken.
Prof. dr. Yves De Maeseneer
Professor fundamentele theologische ethiek aan de KU Leuven