Waar blijft de kerk?
Tijdens mijn studie theologie aan de UU werd met enige afgunst gesproken over die oude schaamteloos dikke dogmatische werken, vaak in meerdere delen en in leer gebonden. Ons werd duidelijk gemaakt: na Auschwitz, de dood van God, en het einde van de grote verhalen kon zulk ‘systeembouwen’ niet meer. Tegelijkertijd proefde ik bij mijn docenten een stille bewondering voor die oude tijd waar de theologie nog onbeschroomd over alles durfde te gaan. Dus toen ik dus later voor mijn promotieonderzoek kennis maakte met John Milbank en Stanley Hauerwas, begreep ik direct waar ze het over hadden, toen ze de theologie een valse bescheidenheid verwijten.
Ook Erik Borgman doet niet aan valse bescheidenheid, en dat bevalt mij wel. Hij schrijft geen voorzichtig pamflet voor de kleine rest gelovig geïnteresseerden; maar een ‘schaamteloze’ trilogie met ronkende titels als ‘invocatio’ en ‘renovatio’, opgedragen aan de komende eeuw en dat alles nog wel in het Nederlands! Ik weet eerlijk gezegd niet of hier nog veel publiek voor is, maar mij heeft hij alleen al met zijn stijl te pakken.
Toch is zijn schaamteloosheid niet enkel een pose, maar ontspringt aan zijn ‘post-Barthiaans thomistische’ theologie. Met Thomas van Aquino benadrukt Borgman dat theologie altijd gaat over Gods perspectief op deze wereld. Maar met Karl Barth benadrukt hij hoe ontregelend en onverwacht dat perspectief steeds is. Het ware perspectief op de wereld is dus juist te vinden in het ontregelende en onverwachte. Bij zo’n theologie past inderdaad geen bescheidenheid.
Toch betekent die schaamteloosheid niet dat Borgman nu weer wil gaan systeembouwen, en dat heeft alles te maken met dat ontregelende van het geloof. Waar de kerk in de afgelopen eeuwen te vaak macht uit wilde stralen, wijst Borgman er op dat het geloof ontspringt uit het zwakke en het onooglijke. Het is de taak van de theologie, zegt hij, om zich te verbinden aan momenten van godverlatenheid, lijden en hopeloosheid. Theologie moet daar niet van wegkijken, zegt hij, maar juist daar, in de ‘crack in everything’ ontdekken hoe Gods licht binnendringt. Borgman kan dan een schaamteloze trilogie schrijven, hij rekent wel af met grote woorden en optimistische vergezichten.
Die verschillende facetten - de theologische schaamteloosheid, de beklemtoning dat de theologie alles interpreteert in het licht van God, de afkeer van de moderne scheiding tussen het seculiere en het religieuze,- ze deden me vaak denken aan die eerder genoemde John Milbank en Stanley Hauerwas. Zij zijn geen directe invloed voor Borgman, hij heeft eigen boeiende theologische bronnen en andere gesprekspartners - maar een aantal conclusies lopen opmerkelijk parallel. Daarbij moet ik aantekenen dat Borgman weinig polemisch en vooral in positieve dialoog treed met de moderne cultuur. Daar kunnen die angelsaksische heren nog een puntje aan zuigen. Toch viel mij door die vergelijking ook iets op wat Borgman van hen onderscheid, en dat noopt mij tot een prangende vraag.
Ter inleiding van die vraag twee opmerkingen. Ten eerste. Volgens Borgman is het geloof een “ontregelende kracht die niet zelden pijnlijk binnen breekt in het persoonlijke en collectieve bestaan en die maakt dat diegene die ervan getuigt, nog geen plaats heeft om het hoofd neer te leggen”. Elders schrijft hij dat het christelijk geloof “blijvend weerbarstig” is, en dat de theologie steeds weer het onmogelijke moet openbaren. Op die manier presenteert Borgman het christelijk geloof als ontregeling van de moderne Westerse cultuur waarin autonomie, rationaliteit en bestaanszekerheid juist kernwaarden zijn. Dat is een belangrijk inzicht, dunkt mij. Het christendom moet zichzelf niet gaan begrijpen vanuit het centrum van de cultuur en de macht, maar het moet opereren uit de marges, de ‘barsten’ van het menselijke bestaan waar we niet gewend zijn iets te verwachten, maar waardoorheen Gods licht onverwacht schijnt. Want dat Gods licht ook in onze cultuur op onverwachte plekken schijnt, dat maakt Borgman wel duidelijk.
Het is de verdienste van dit boek dat Borgman ruimschoots aandacht besteedt aan dat ontregelende en soms ronduit onmogelijke van het geloof. Tegelijkertijd roept dat bij mij de vraag op: hoe ziet het geloof er positief geformuleerd dan uit? Hoe voorkomt Borgman dat het christelijke geloof, als het steeds weer moet ontregelen, uiteindelijk slechts de postmoderne behoefte reproduceert om met een ironische glimlach alle stabiele betekenis te ontmaskeren als vals?
Voor de duidelijkheid: dat is zeker niet wat Borgman doet. Hij suggereert nergens dat het geloof enkel ontregelt, en laat door zijn talloze voorbeelden ook zien dat de richting van dat nieuwe te maken heeft met bevrijding, rechtvaardigheid, solidariteit met armen en lijdenden, enzovoorts. Maar mij wordt te weinig duidelijk wat het gevolg is van het geloof, als die ontregeling eenmaal heeft plaatsgevonden? Hoe ziet dat nieuwe eruit? Mag het een vaste vorm krijgen? Mij bekruipt bij lezen van Alle dingen nieuw het gevoel dat Borgman terugdeinst voor een eigenstandige beschrijving van waar geloof toe leidt als ze even níet bezig is om te reageren en te storen. Lees ik dat terecht en zo ja, is het gevaar dan niet dat die nadruk op het lijden uiteindelijk een goedkope truc wordt?
Misschien verheldert de tweede opmerking mijn denkrichting: om duidelijk te maken wat die volgehouden solidariteit met het lijden nu concreet betekent, geeft Borgman veel voorbeelden. Deze voorbeelden zijn meestal individuen - historisch en ook wel literair. Individuele personen die het duister van deze wereld in de ogen durven kijken, en juist daar iets van God ontwaren. Maar van Milbank en Hauerwas heb ik geleerd geloof nooit los te zien van de concrete gemeenschap van gelovigen die steeds weer met vallen en opstaan probeert om - in Borgmans terminologie - de grammatica van haar praxis Christus te laten zijn. Al die enkelingen die Borgman opvoert zijn gevormd door een cultuur en een geloofspraktijk die hen heeft geleerd om ‘ontregelend’ te zijn. Is een theologische herwaardering van die geloofspraktijk als gemeenschappelijke vormgeving van het geloof dan niet bij uitstek de manier om te voorkomen dat geloof in haar ontregeling steeds weer bij nul moet beginnen?
Daarmee hoeven we de ontregelende kracht van het geloof niet opeens weg te laten. Want wat is dat voor praxis, die mensen leert om zich in de marges van de maatschappij te gaan begeven, en daar in het lijden en de godverlatenheid plotseling God te vinden? Wat is dat voor traditie die het lijden en de godverlatenheid van Christus als een open wond presenteert, en vervolgens beweert dat die open wond juist als wond op paradoxale wijze ons heil bewerkstelligt? Maar meer nadruk op die geloofspraktijk zou mij laten zien hoe die ontregeling door het geloof wel degelijk een bepaalde culturele gestalte kan zijn, en dat het geloof dus niet enkel een reagerende kracht is, maar ook in staat is om zelf vorm te geven aan de maatschappij. En belangrijker nog: het zou de mogelijkheid scheppen om die christelijke cultuur te bekritiseren wanneer haar grammatica langzaam niet meer ‘Christus’ is.
Kortom, ik volg Borgman als hij het geloof niet wil presenteren als een kant en klare uitleg van de wereld. En hij overtuigt mij ervan dat het christelijk geloof leeft uit de marge en tot aan de voleinding van de wereld een onvolledig en fragmentarisch aanzien heeft. Maar hebben we, juist om steeds opnieuw Gods nabijheid bij het lijden in herinnering te brengen, daarvoor geen min of meer vaste gestalte ontvangen waarin we kunnen leren hoe dat nu moet, zo leven? Zo kom ik op mijn prangende vraag uit: beste Erik Borgman, waar blijft de kerk?
Sjoerd Mulder
Verbonden aan de Tilburg School of Catholic Theology en bondscoach van het theologisch elftal van Trouw