1. Eén zeetocht
Michiel Adriaanszoon de Ruyter, breedgesschouderd en verweerd, met het eerste grijs in de zwarte haren, die tot op zijn schouders hangen, zit in het kantoor van de Lampsens, kooplieden en reders te Vlissingen, tegenover meneer Cornelis, rustig en kaal, maar nog helder van blik en scherp in zaken. Ze hebben het over ivoor en cochenillei, zuidvruchten, kruidnagelen en noten en Cornelis Lampsens geeft zijn bezoeker raad.
‘Ik zou m’n voorraad vasthouden, Michiel, de prijzen lopen op.’ De Ruyter stelt veel prijs op het advies van zijn vroegere bazen, die, sinds hij de dienst van de Lampsens heeft verlaten om schipper-reder op een eigen schip te worden, de voornaamste afnemers zijn geworden van de goederen, die hij thuisbracht uit Afrika en de Antillen, en die zijn raadslieden zijn, nu hij de zee er aan heeft gegeven en behalve rustend zeeman ook handelaar wil zijn. Akkoord, hij houdt zijn voorraad vast.
‘Een kleine stagnatie in de aanvoer is niet zo erg,’ zegt Lampsens. ‘Die verlevendigt de vraag; daar heb je voordeel van. Als het maar niet te lang duurt.’
‘Dan hebben wij ervoor te zorgen dat er weer aanvoer komt,’ meent De Ruyter.
‘Jawel, jawel, maar het Kanaal zit dicht. De Engelsen laten geen Hollands of Zeeuws schip passeren. En Tromp is met ’s Lands vloot naar het noorden. De Staten houden de Oostzeevaart open. De Kanaalvaart komt voor de heren op de tweede plaats.’
‘Voor Zeeland is de Kanaalvaart van het grootste belang. Die moet ook open.’ De Ruyter spreekt met nadruk.
‘Dat is je mening, hè?’ vraagt Lampsens.
‘Natuurlijk!’
‘De Staten overwegen een tweede gros de zee op te sturen om in het Kanaal te ageren,’ deelt Lampsens mee.
‘Goed zo!’
‘Witte de With zal admiraal zijn, maar Zeeland wenst een Zeeuw als tweede in het bevel.’
‘Daar hebben we recht op. De Hollanders delen veel te veel de lakens uit.’
‘Juist! Hm... die post van tweede man op het tweede gros is wat voor jou, Michiel!’ De Ruyter lacht. Dit is een grapje. Men maakt een koopvaardijkapitein op stel en sprong geen admiraal.
‘Dit keer is het toch de bedoeling,’ zegt Lampsens.
‘De Zeeuwse admiraliteit4 heeft me opgedragen je over deze zaak te polsen.’ De Ruyter fronst de zware wenkbrauwen.
‘Meneer weet toch dat ik aan wal wil blijven.’ Lampsens gaat daar niet op in.
‘De admiraliteit heeft zich herinnerd dat je tien jaar geleden een blauwe maandag op ’s Lands vloot hebt gediend en dat je je toen in de zeetocht tegen Portugal voortreffelijk hebt geweerd. Daarom hebben ze je vrijmoedig bij de Staten voorgedragen.’
‘Al voorgedragen?!’ roept De Ruyter uit.
‘Ja,’ zegt Lampsens, ‘en je moet het doen.’ Hoewel De Ruyter altijd zeer gevoelig is geweest voor Lampsens’ raad, heeft hij er deze keer geen oren naar. Ruim dertig jaar heeft hij gevaren. Door zuinigheid en ijver, en zegen op zijn vaart en in zijn handel, heeft hij een kapitaaltje opgespaard. Hij wil nu aan wal blijven.
‘Je bent vijfenveertig, nietwaar? Voel je je nu al te oud?’ vraagt Lampsens. De Ruyter rekt zich uit. Hij oud? Volstrekt niet. Hij is vitaal en kerngezond. Het lichte beven van zijn handen, als gevolg van een vergiftiging, jaren geleden opgelopen door het eten van bedorven vis, is voor hem geen reden om ‘nee’ te zeggen. Maar zijn besluit staat vast. Na al die tijd op zee gezwalkt te hebben, blijft hij thuis.
‘Ah, Annetje zit erachter,’ schertst Lampsens. Met een glimlach geeft De Ruyter zich gewonnen. Inderdaad, bij hun huwelijk, dat een paar maanden geleden gesloten is, hebben zijn vrouw en hij afgesproken dat hij aan wal zal blijven.
‘Maar,’ vraagt hij ernstig, ‘hebben Annetje en ik, na alles wat wij beiden achter de rug hebben, niet een beetje recht op een huiselijk huwelijksleven?’ Lampsens kent hun omstandigheden. Het is haar tweede en De Ruyters derde huwelijk. Annetjes eerste man is op zee gebleven. Michiel was, nadat hij als jongeman op vierentwintigjarige leeftijd getrouwd was, uitgevaren. Toen hij na ongeveer een jaar weer thuiskwam, vond hij zijn woning leeg. Zijn vrouw lag in het graf, samen met een pasgeboren kindje. Met zijn tweede vrouw is hij veertien jaar getrouwd geweest, maar bij zijn thuiskomst na een lange reis, vond hij haar ook in het graf. Nu hij voor de derde keer getrouwd is, weet Lampsens dat Michiel en Annetje zich samen willen wijden aan de opvoeding van de kinderen: drie uit zijn tweede en twee uit haar eerste huwelijk. Cornelis Lampsens gunt hem graag de huiselijke gezelligheid.
‘Maar,’ vraagt hij, met een vertrouwelijk dalen van zijn stem, ‘zou jij het uit kunnen houden aan de wal, Michiel?’ De Ruyter trekt zijn wenkbrauwen op.
‘Weet jij nog hoe je vroeger was?’ voegt Lampsens eraan toe. De Ruyter glimlacht opnieuw. Nu komen andere jaren voor zijn geest. Zijn jongenstijd. Hij was een drukke en vechtlustige knaap, een plaag voor zijn schoolmeester, die hem ten slotte heeft weggejaagd. Na de voortijdig afgebroken schoolperiode is hij in de touwslagerij terechtgekomen. Daar maakte hij het nog bonter dan op school. Als hij maar even de kans kreeg, glipte hij uit de werkplaats weg om te gaan zwerven langs de haven en op de schepen te klimmen. Soms dwaalde hij door de duinen naar het Noordzeestrand en eens is hij op de toren van de Grote Kerk geklommen, tot aan het haantje toe, omdat hij van die hoge post zo mooi de schepen op de Schelde en in de Noordzee kon zien. Hij wou dat hij op een van die schepen zat, want hij verlangde met heel zijn vurig jongenshart naar zee. De school was hem te benauwd geweest en de touwslagerij veel te donker en het draaien aan het grote rad was een verschrikking voor hem; hij deed zijn werk daar slecht. Na de schoolmeester joeg ook de touwslagerijbaas hem weg en toen wist vader Adriaan niet hoe het met zijn zoon verder moest.
‘Laat me gaan varen,’ heeft Michiel gezegd. Zijn vader vond dat maar niets en hij verwachtte er niet veel van; de jongen was een nietsnut, dacht hij. Maar Michiel kreeg zijn zin en werkelijk, zodra hij voet aan boord gezet had, was hij een andere jongen: vlug, netjes, hardwerkend en vol toewijding voor zijn werk. Zijn schipper prees hem steeds weer. En Michiel had het grootste plezier in het zeemansleven. Maar dat was toen. Zijn hang naar avontuur is meer dan voldoende bevredigd in de drieëndertig jaren van tochten door ijs en mist, van Spitsbergen tot Zuid-Amerika. In bittere koude en zinderende hitte, in windstilten nabij de Linie, waar de teer smolt en het voedsel rotte, en tijdens vele stormen, waarbij het pompen of verzuipen was. Hij heeft behalve tegen weer en wind gevochten tegen Duinkerker kapers en Algerijnse piraten; hij heeft in een Spaanse gevangenis gezeten en is daaruit ontsnapt om arm en ellendig, na een bedeltocht door Frankrijk en de zuidelijke Nederlanden, in het vaderland terug te keren.
‘Is dit nog niet genoeg geweest?’ vraagt hij.
‘Voor mij wel,’ zegt Lampsens rustig.
‘Maar voor jou?’ De Ruyter, die anders steeds zijn woordje klaar heeft, heeft hierop niet onmiddellijk een weerwoord. Hij plukt verlegen aan zijn snor. In de afgelopen winter heeft hij zich echt behaaglijk gevoeld bij vrouw en kinderen in zijn woning aan de Lange Nieuwstraat. Een redelijk groot huis in vergelijking tot de kleine huisjes waarin hij vroeger woonde. Hij heeft ook met plezier door Vlissingen gewandeld, langs de nieuwe havens en wallen en door het nieuwe stadsdeel, waar druk wordt gebouwd aan woningen en pakhuizen.
Dit komt uit:
Michiel Adriaanszoon de Ruyter heeft dertig jaar lang op zee gevaren en nu is het welletjes. Hij heeft dankzij de koopvaardij een mooi kapitaaltje opgebouwd en wil nu aan wal blijven. Maar dan breekt de derde Engelse oorlog uit en blokkeren de Engelsen de scheepvaart naar Zeeland. Michiel is verontwaardigd, en nog meer als hij te horen krijgt dat hij is voorgedragen om als admiraal met een vloot naar het Kanaal te varen om de strijd met de Engelsen aan te gaan. Met tegenzin stemt hij toe, maar zodra het eerste Engelse schip in zicht komt, stort hij zich vol overgave op het avontuur.
K. Norel vertelt in deze klassieker het verhaal van een eenvoudige man uit het volk die niets liever wil dan een rustig burgerbestaan leiden, maar tegen wil en dank tot de hoogste posten wordt geroepen.