Na zijn terugkeer in zijn vaderstad brengt hij in de vergadering van de Zeeuwse admiraliteit verslag uit van zijn opdracht en de heren prijzen hem voor de dienst, die hij hiermee aan het vaderland bewezen heeft. Bij deze lof kijkt De Ruyter even naar Lampsens. Hoort die nu wel dat hij zijn vaderland heeft willen en kunnen dienen zonder opnieuw naar zee te gaan? Tegelijk schrikt hij op. De voorzitter van de admiraliteit voegt aan zijn dankwoord toe dat er nu nog belangrijker werk voor kapitein De Ruyter is.
Niet voorzichtig polsend, zoals Cornelis Lampsens had gedaan, maar plompverloren en formeel, nog wel in opdracht van de Generale Staten te Den Haag, verzoekt hij hem de tweede man in het bevel te worden van het nieuwe gros. De Ruyter gaat tegen dit onverwachte aanbod onmiddellijk in verweer en wel met nieuwe argumenten. In Calais heeft hij van vissers, die dwars door de vloot van de Engelse admiraal Ayscue heengevaren zijn, gehoord dat deze beschikt over vele kolossale oorlogsschepen, zwaar bewapend en goed bemand. Wat hiertegenover in de Wielingen verzameld wordt, zijn minderwaardige schepen met te licht geschut en een te klein aantal matrozen. Hij past ervoor met zulke schepen zee te kiezen.
Het is weer Lampsens, die zijn argumenten weerlegt door te vragen of hij dus meent dat er, waar sterkere oorlogsschepen met zwaar geschut tot op heden niet voorhanden zijn, dan niets gedaan moet worden. Natuurlijk moet dat wel.
De oud-koopvaardijkapitein weet al te goed dat tientallen West-, Frans- en Levantvaarders op komst zijn en dat er kostbare zilverschepen uit Spanje moeten komen. Die mogen geen prooi van de Engelsen worden. De vaart door het Kanaal dient beschermd te worden met de middelen die men heeft.
De Ruyter geeft ook toe dat de Engelse vloot wel zware schepen en goede kapiteins heeft, maar dat haar bemanning wat zeemanschap aangaat het niet kan halen bij de Nederlandse bootsgezellen. Bij ontmoetingen met Engelse oorlogsschepen heeft hij meermalen waargenomen welk schorem er daar tot de zeedienst wordt gedwongen. Maar hij merkt op dat er Nederlandse kapiteins zullen zijn van wie hij vreest dat zij slap zullen vechten, niet omdat het hun mankeert aan dapperheid of zeemanschap, maar omdat ze er geen zin meer in hebben, als Witte de With – de heren kennen hem toch ook als dapper en bekwaam, maar tevens ruw en driftig – tegen hen gaat schreeuwen en vloeken.
‘Dat is nu juist een van de belangrijkste redenen, waarom wij u dringend nodig hebben,’ zegt Lampsens.
‘Wil het nieuwe gros iets kunnen beginnen tegen Ayscue, dan moet er naast De With, die als ervaren vechtofficier onmisbaar is, een man staan, die het vertrouwen heeft van de kapiteins en van de bemanning, en deze man bent u!’ Wat moet De Ruyter hierop zeggen? Dat hij de zondebok zal worden van de heftige en vaak onredelijke admiraal en het scheepsvolk? Dit lijkt op zelfmedelijden.
Hij valt terug, wat hij niet had gewild, op zijn verlangen om bij vrouw en kinderen te blijven, en hierop zegt Cornelis Lampsens nogmaals: ‘Vecht dit maar uit met God en met je vrouw, maar wel snel, want de zaak heeft haast.’ Dus is hij even ver als op de dag, toen hij met Lampsens sprak in zijn kantoor.
Diezelfde avond zit De Ruyter bij zijn vrouw in de huiskamer, zij breiend, hij lezend in de Bijbel, iets wat hij vaak en graag doet. Naast de Spiegel der Zeevaart en het Tresor der Zeevaart, de boeken van Lucas Wagenaar, die honderden Nederlandse schippers wegwijs hebben gemaakt op de oceanen, is de Bijbel zijn dagelijkse lectuur, altijd tot troost en bemoediging. Maar ditmaal geeft het oude boek hem geen antwoord op de vragen die hem bezighouden.
Hij zucht; zijn handen beven meer dan anders. Wat Annetje tegen hem zegt, hoort hij niet. Op een gegeven moment legt zij haar breiwerk neer en kijkt hem aan.
‘Wat is er aan de hand, Michiel?’ vraagt zij met nadruk. Hij houdt zich op de vlakte, maar zij blijft doorvragen en uiteindelijk vertelt hij wat de heren van hem wensen en ook wat hij daarop geantwoord heeft. Hierna is het stil in de kamer. Hij ziet dat Annetje bleek is geworden en dat er een pijnlijk groefje naast haar smalle mond gekomen is. Het spijt hem dat hij haar alles verteld heeft.
‘Ik blijf thuis,’ zegt hij, de pijnlijke stilte doorbrekend.
‘Ik houd me aan wat ik je beloofd heb.’ Maar deze woorden luchten haar niet op; zij blijft bleek en het groefje blijft scherp.
‘Mág dat wel?’ vraagt ze eindelijk hees. ‘Mag jij wel weigeren?’
‘Wil jij dan dat ik ga?’ vraagt hij verbaasd en min of meer geërgerd.
‘Je weet wel wat ik graag wil,’ antwoordt zij zacht. ‘Maar plicht gaat voor.’
‘Onze afspraak!’ roept hij uit. ‘Het is nu oorlog, man.’ Hij ijsbeert een poosje door de kamer, zoals hij vroeger vaak op het halfdek van zijn schip deed, weer vechtend met zichzelf. Opeens blijft hij recht voor haar staan.
‘Je bent een zeemansvrouw van het beste soort, Annetje,’ prijst hij haar. ‘Nu jij het goedvindt, ga ik, maar voor één zeetocht.’
‘’t Is goed, Michiel,’ zegt zij. De volgende morgen ontvangt de Zeeuwse admiraliteit bericht...
Dit komt uit:
Michiel Adriaanszoon de Ruyter heeft dertig jaar lang op zee gevaren en nu is het welletjes. Hij heeft dankzij de koopvaardij een mooi kapitaaltje opgebouwd en wil nu aan wal blijven. Maar dan breekt de derde Engelse oorlog uit en blokkeren de Engelsen de scheepvaart naar Zeeland. Michiel is verontwaardigd, en nog meer als hij te horen krijgt dat hij is voorgedragen om als admiraal met een vloot naar het Kanaal te varen om de strijd met de Engelsen aan te gaan. Met tegenzin stemt hij toe, maar zodra het eerste Engelse schip in zicht komt, stort hij zich vol overgave op het avontuur.
K. Norel vertelt in deze klassieker het verhaal van een eenvoudige man uit het volk die niets liever wil dan een rustig burgerbestaan leiden, maar tegen wil en dank tot de hoogste posten wordt geroepen.