Kracht ten goede – bijdrage Renée van Riessen

De volgende bijdrage van Renée van Riessen is uitgesproken tijdens de boekpresentatie van Kracht ten goede - Een filosofie van tijd, van Sander Griffioen.

Persoonlijke informatie

Renée van Riessen is universitair docente filosofie en godsdienstfilosofie aan de Protestantse Theologische Universiteit. Van 2011 tot 2020 was zij bijzonder hoogleraar christelijke filosofie aan de Universiteit Leiden vanwege de Stichting voor Christelijke Filosofie.


Bijdrage Kracht ten goede - Een filosofie van de tijd

“De tijden waren niet gescheiden…”

Het boek dat hier vandaag wordt gepresenteerd en waarmee ik Sander en de uitgever van harte wil feliciteren is overweldigend. Het gaat ‘over alles’ en wie wil weten wat dit ‘alles’ betekent moet maar even op pagina 9 kijken bij het alfabetische overzicht dat René van Woudenberg in bewondering van dat alles heeft gemaakt. Het is een boek over cultuur en geschiedenis, maar vooral een poging om daarover te denken, en er lijnen in te ontdekken in christelijk perspectief. Het boek inspireert doordat er allerlei kleine proeven worden uitgevoerd op het gebied van geschiedbeschouwing en cultuurfilosofie, ik denk bijvoorbeeld aan de heel boeiende beschouwingen over de vertaalbaarheid van de godsnaam en het Bijbelse begrip weg in het Chinees. Cultuurfilosofie heeft dit soort proeven nodig, anders wordt het een vorm van luchtfietsen.

Maar Kracht ten goede is ook opgebouwd rondom een aantal grondgedachten en de belangrijkste grondgedachte betreft de tijdsfilosofie die in de ondertitel wordt aangekondigd. Daarbij wil ik nu stilstaan, en omdat ons als sprekers een korte tijd is toegemeten beperk ik me tot de hoofdzaak.

Hoofdzaak is wat mij betreft de vraag om welke reden Sander aan dit boek over cultuurfilosofie de ondertitel 'een filosofie van de tijd' mee gegeven heeft. Het antwoord op die vraag is te vinden in de eerste delen van het boek, de Inleiding en hoofdstuk 1. Daar wordt al snel duidelijk dat het denken over zin en richting in de geschiedenis een denken over tijd impliceert. Anders gezegd: denken over tijd en denken over geschiedenis zijn in dit boek onlosmakelijk met elkaar verbonden.

De centrale stelling van het boek lijkt dan ook te zijn dat het spreken over een kracht ten goede een bepaalde visie op tijd en geschiedenis vraagt, omdat het geen zin zou hebben om zo'n kracht ten goede ter sprake te brengen wanneer de geschiedenis zelf dit soort verbindingen niet zou toelaten. Of,  of erger nog, wanneer  we de tijd zo zouden opvatten dat ze dat soort verbindingen futiel maakt en onbetekenend.

Waarom zou dat het geval zijn? Wel, bijvoorbeeld wanneer we de tijd alleen beschouwen als  een onsamenhangende opeenvolging van “Nu -momenten”, en zodoende als een kracht die verstrooit en uiteendrijft.

Futiel zou de kracht ten goede ook worden als we het inmiddels heersende inzicht onderschrijven dat de geschiedenis aan haar einde is gekomen en zodoende geen richting meet heeft – zie de befaamd geworden uitspraak Francis Fukuyama over het einde van de geschiedenis waarin we na de val van de Berlijnse muur terechtgekomen zouden zijn.  

Maar is het wel zo dat we onszelf van de geschiedenis kunnen ontdoen? Die vraagt werpt Sander op in hoofdstuk 1, door een regel te citeren uit het gedicht Little Gidding van T.S. Eliot. Little Gidding ontstond in het oorlogsjaar 1942, het gedicht maakt deel uit van de beroemde cyclus Four Quartets, Eliots laatste grote werk. De regel die Sander citeert luidt

A people without history is not redeemed from time.

Het is een regel die antwoord lijkt te geven op de stelling van Fukuyama over het ‘einde van de geschiedenis’ die verderop in hoofdstuk 1 opduikt. Aan de hand van dit inzicht van Eliot (terzijde: in Four Quartets gaat het voortdurend over tijd) laat Sander zien dat er ook na het zogenaamde ‘einde van de geschiedenis’ nog iets overblijft dat om een antwoord en om doordenking vraagt. Want gesteld dat het mogelijk is ons van de geschiedenis te ontdoen, dan blijft nog onze verhouding tot de tijd over, die de vraag laat opkomen hoe we ons in de tijd kunnen oriënteren.

Eliots eigen probleem was de verhouding die we hebben tot traditie, een probleem dat zowel vraagt om geschiedbeschouwing als om een conceptie van wat de tijd is. Tijd is volgens Eliot dat wat overblijft als we onszelf van de geschiedenis denken te hebben losgemaakt. Tijd is ook  datgene waarvan we onszelf niet kunnen verlossen door de geschiedenis van ons af te schudden. Eliot dacht hierbij aan geschiedenis in de zin van traditie. De twintigste-eeuwse modernisten gingen ervan uit dat traditie gemakkelijk gemist kon worden en dat het er in de kunst en de cultuur juist om ging met de traditie te breken.  Ook Eliot volgde als dichter aanvankelijk dit modernistische pad. Maar later kwam hij tot het inzicht dat traditie onmisbaar is voor het werk van de dichter. De dichtkunst kan zich niet ontwikkelen zonder in de voetsporen te treden van grote voorgangers. Dante is voor Eliot zo’n voorganger. Titel en inhoud van het gedicht dat Sander citeert in het motto van Hoofdstuk 1 verwijzen voortdurend naar traditie en geschiedenis. Little Gidding is de naam van een oud kerkje in Oost-Engeland waar in 1646 koning Charles I al toevlucht zocht tijdens de burgeroorlog. Het staat er al meer dan vierhonderd jaar en ook nu (schrijft Eliot in 1942) kunnen we erheen om te schuilen en te bidden. Het kerkgebouw met zijn lange geschiedenis en de gemeenschap die er nog steeds bijeenkomt leggen een betekenisvolle verbinding in de tijd, ze laten zien dat het “nu” niet op zichzelf staat. Om het nu te kunnen doorstaan hebben we het verleden nodig, en met name de ‘kracht ten goede’ die zich zowel in het verleden als in het nu laat gelden. .  

Maar hoe kan het dan dat de tijd dit soort verbindingen mogelijk maakt, ook al neemt de geschiedenis onverwachte wendingen? Om een antwoord te geven op deze vraag is inzicht nodig in wat tijd is, en hoe ze gestructureerd kan worden.

Is het mogelijk te filosoferen over de tijd? Ook de filosoof en kerkvader Augustinus vroeg zich dat af: wat is de tijd? “Zolang je me niet vraagt wat het is weet ik het”, schrijft hij op een gegeven moment, “maar als ik gevraagd wordt om uit te leggen wat tijd is, dan kan ik het niet zeggen.”

Toch bleef het probleem van de tijd Augustinus bezighouden. Hij ontdekte dat we levend in de tijd nooit alleen maar aanwezig zijn in het nu, maar dat we – integendeel – steeds uit het nu weggaan naar het verleden of de toekomst om langs die weg in een volgend “nu” te kunnen belanden. Helemaal “in het nu” leven kan geen mens, en levend in de tijd staan we voortdurend voor het probleem dat we onszelf dreigen te verliezen aan de tijd die doorgaat. Met als gevolg dat we steeds opnieuw voor de opgave staan onszelf weer terug te winnen uit de verstrooiing. Die beweging ver verstrooiing en verzameling is typerend voor het denken van Augustinus over tijd.

Augustinus denken over tijd heeft veel invloed gehad. Heidegger leverde met Sein und Zeit weliswaar een fundamenteel vernieuwend denken over tijd in de twintigste eeuw, maar tegelijkertijd herinnert precies dit denken over de tijd op tal van punten aan Augustinus, zeker wat betreft het probleem van de verstrooiing in en verzameling van de tijd dat ik hierboven omschreef. Maar het fundamentele uitgangspunt van Augustinus dat de tijd als geschapen en eindige tijd voortdurend betrokken is op God als haar Begin, Midden en Einde, keert bij Heidegger niet terug. Er zijn bij Heidegger geen transdenderende momenten waarop de eindige tijd betrokken is.

Ook de tijdsfilosofie van Kracht ten Goede vertoont veel sporen van Augustinus, maar een groot verschil met Heidegger is dat Sander Griffioen Augustinus juist wel wil volgen in zijn aanname dat de tijd verwijst naar iets dat haar transcendeert, zodat er sprake kan zijn van een Begin, een Midden en een Einde die verbinding leggen in de tijd en tegelijkertijd de tijd transcenderen.

Een andere gedachte die Sander van Augustinus overneemt is het perspectief op de tijd als een weg die naar buiten wijst: een weg naar God.  We vinden dat perspectief vooral in de Belijdenissen, het boek waarin Augustinus  zich buigt over zijn eigen levensweg. Dat die weg uiteindelijk een weg naar God was, betekende niet dat hij steeds één richting in ging. Maar ook de dwaalwegen, het afdwalen, het zondigen interpreteert Augustinus uiteindelijk als een deel van de weg naar God. Vooronderstelling van Augustinus’ denken over tijd is ook hier dat onze tijd in verband staat met een dimensie die haar transcendeert. Sporen van God kunnen we in ons leven, ervaren en denken aantreffen, en wie die sporen volgt komt terecht bij een Schoonheid die zijn verstand te boven gaat en waarvan hij  zich afvraagt: “waarom zie ik nu pas in hoe mooi ze is? Waarom kan ik haar nu pas liefhebben- ze was er toch altijd al?”

Denk aan de bekende regels uit Augustinus’ gedicht over Gods schoonheid: het gedicht waarmee hij zijn redeneringen over tijd in het tiende boek van Belijdenissen onderbreekt: “Pas laat ben ik van u gaan houden, schoonheid, oud en toch zo nieuw. Pas laat ben ik van u gaan houden. Ja, u was binnen in mij en ik was buiten en daar zocht ik u. Onooglijk als ik was, stortte ik mij op al het mooie dat u geschapen hebt. U was bij mij, maar ik was niet bij u. Het hield me van u weg, wat in u bestond en buiten u niet zou bestaan.”

Behalve door Augustinus liet Sander zich in zijn denken over tijd ook leiden door het werk van zijn promotor Meijer C. Smit die van 1955 tot 1981 hoogleraar geschiedfilosofie was aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, aan de faculteit Wijsbegeerte waar Sander en ik zijn afgestudeerd. Professor Smit was een wat raadselachtige figuur op onze faculteit. Hij was in colleges meer gericht op het stellen van vragen dan op het geven van antwoorden, wat nogal eens tot spraakverwarring met studenten leidde. Een kort biografische schets over hem van de hand van Nico Lettinck kreeg de veelzeggende titel : de eenzame worstelaar met de Engel.[1] Ook Smit stelde zich als geschiedfilosoof de vraag hoe het kan dat de tijden niet uit elkaar vallen. Wat verbindt hen met elkaar, wat maakt dat tijden die heel ver uit elkaar liggen toch niet gescheiden zijn en dat we ermee in gesprek kunnen blijven? Bij Smit krijgt in het denken over tijd de geschiedenis een belangrijk accent. Hij onderscheidde twee vormen van (of perspectieven op) geschiedenis. De ene is de alledaagse geschiedenis die komt en gaat, en waarin zoveel gebeurt dat het moeilijk is er patronen of richting in te ontdekken. Verstrooiing en diversiteit staan voorop. Niets neemt vaste vormen aan, alles gaat voorbij. Maar we kunnen ook naar geschiedenis kijken op een andere manier namelijk als een plaats van verzameling. Dit wordt bij Smit de ‘eerste geschiedenis’ genoemd. Zij verbindt wat in de ‘tweede geschiedenis’ in diversiteit uiteen ligt. Dankzij het perspectief van de eerste geschiedenis zijn de tijden niet van elkaar gescheiden: hier kunnen mensen uit de meest uiteenlopende tijdperken met elkaar in verbinding staan, en in gesprek komen en door elkaar geïnspireerd worden.

Door terug te grijpen op het denken van Augustinus en op zijn eigen leermeester en tijdgenoot Meijer Smit geeft Sander in het eerste hoofdstuk van Kracht ten goede gestalte aan zijn eigen denken over tijd en geschiedenis. Wat hij naar voren brengt over werking van deze kracht  veronderstelt dit door Augustinus en Smit gevormde denken over de tijd. Een tijd waarin we ons kunnen oriënteren omdat die gezien moet worden als geschapen tijd, die een Begin, een Midden en een Einde heeft. De kracht ten goede bevindt zich in deze tijd. Als werkelijke kracht ten goede kan ze niet subjectief zijn en is ze evenmin één bepaalde tijd gebonden. Ze reist als het ware door de tijd heen als een verbindende kracht. Wat werkelijk waarde heeft in de tijd en de geschiedenis, dat verduurt de tijd en schept verbindingen die boven de beperkte levenstijd van een mens uitgaan. Cultuur is een verbindende kracht in de tijd, maar hoeft zich niet tot een bepaalde tijd te beperken. Inzichten en uitingsvormen van eeuwen geleden kunnen in onze tijd nog altijd inspirerend werken en een kracht ten goede zijn. In alle religieuze tradities vinden we daar voorbeelden van: telkens is er sprake van een terugkeer naar bronnen om die in een andere tijd of een andere cultuur te hernemen, opnieuw te interpreteren, toe te passen en/of zich er praktisch bij aan te sluiten.

Een prachtig voorbeeld daarvan is een gedicht van Ida Gerhard waar ik steeds aan moest denken bij het lezen van Sanders hoofdstuk over tijd. Het gedicht heet Intocht[2] en cirkelt om een regel die je pas in het laatste deel van het gedicht hoort klinken: de tijden waren niet gescheiden.

Ida Gerhardt gaat met dit gedicht terug naar een scene die zich in april 1946 voltrok. Ze roept een figuur op van een lerares die  op de IJsselkade in Kampen staat, bij de brug. Over die brug ziet ze een stoet schoolkinderen de stad inkomen, voorop de jongsten die straks hun eerste les Grieks zullen krijgen. Het is haar eigen stad, het zijn haar eigen leerlingen – de meesten op de fiets en een paar zelfs te paard – dat kan, we spreken over 1946.  Boerenkinderen die les krijgen over de klassieken, hoe is het mogelijk?  

In een flits ziet de “ik” van het gedicht (die natuurlijk als twee druppels water op Ida Gerhardt zelf lijkt) in die fietsers en in de leerlingen te paard gestalten die ook te zien zijn op het bekende fries dat de beeldhouwer Phidias maakte voor het Parthenon: een stoet jonge mannen, efeben, te paard en te voet. Ze wordt tot tranen geroerd door dit visioen, omdat ‘de tijden niet gescheiden’ zijn. Omdat de grond waar zij staat – het boerse Kampen van vlak na de oorlog – ook Hellas is. Ik lees voor u het slot van het gedicht waarin ik tot mijn verrassing op een nieuwe manier het centrale motief van Sanders tijdsfilosofie ontdekte. Inderdaad zijn de tijden niet gescheiden en hebben we elkaar heel wat te zeggen.

(…)

Toen was het, waar ik stond alleen,

dat mij het Parthenon-fries verscheen:

te paard te voet de ephebenstoet,

opgaand, Athene tegemoet;

vereeuwigd in de marmersteen.

Het was er even en verdween.


En weer gewend naar wie daar kwamen

-en ik zag hen door tranen heen

wist ik dat ook dit Hellas was.

De tijden waren niet gescheiden.

Heeft een van hen dit ook geweten?

En nader kwamen zij en nader.


lk ben, ook zelf een poldermens,

het tot op heden niet vergeten,

 wat ik te zeggen nauw vermag:

die winderige lentedag

dat ik het fries van Phidias,

dat ik The Elgin Marbles zag.

Boekinformatie

Kracht ten goede van Sander Griffioen is een intrigerend filosofisch werk dat je meeneemt in een reis door de tijd. Griffioen schrijft dat we niet bang hoeven te zijn voor de tijd. Hij laat zien dat tijd een kracht ten goede is. De auteur biedt een waaier aan vragen en gedachten: kunnen we ontkomen aan de tirannie van de klok? Welke rol speelt God in de tijd en hoe verhouden kwaad en goed zich tot de tijd? Griffioen heeft aandacht voor het kleine, zoals bloeiende appelbomen en zingende kinderen, maar ook voor de betekenis van tijd in het licht van het onmetelijke universum. De tekst is subtiel en gelaagd. Goede filosofie gaat immers langzaam!