Op zaterdag 9 november hebben we bekendgemaakt dat Janke Reitsma het winnende verhaal voor de Verhalenwedstrijd van Uitgeverij KokBoekencentrum, het Nederlands Dagblad en het CLO heeft geschreven. Het verhaal is getiteld ‘Mijn jongen’.
Over dit winnende verhaal schreef de jury:
‘De titel leek wat sentimenteel, maar het verhaal was dat allerminst. Een oude vrouw brengt haar 52-jaar oude zoon naar een andere wereld: die van een woonvoorziening. De titel is ‘Mijn jongen’, maar aan het eind van het verhaal is deze jongen, Bastiaan, de jongen van anderen. Het loslaten is een pijnlijk proces; dat heeft Janke Reitsma invoelbaar gemaakt.’
Bij de klapdeuren staat mijn jongen. Zijn schoenen tegen elkaar aangedrukt, alsof hij zich nooit meer zal verplaatsen. In zekere zin is dat ook zo. Ver zal hij niet van deze plek geraken, net als de meubels hier, die door niemand echt gekozen zijn.
Ik rust even uit tegen de witte keukenkastjes. Mijn rok komt tegen een uitgelopen drup koffie, die iemand vergeten is weg te vegen. Er is geen oven en geen kookplaat, het eten komt hier in bakjes, verwarmd en al. Stoelen met metalen onderstellen bij een zware zwarte eettafel. Ik beweeg me er voetje voor voetje naar toe. Mijn rollator heb ik thuis gelaten, zodat ik mijn jongen bij de arm kon nemen op onze weg hiernaartoe. Ik heb hem niets verteld.
‘Hier zitten de bewoners vaak gezellig,’ zegt het meisje dat sinds binnenkomst als een antilope voor ons uit is gelopen. Ik heb haar niet eerder gezien en ook haar heb ik niets verteld. Net als de mensen van de intake, die trouwens nergens te bekennen zijn. Het meisje maakt een zwaaibeweging met haar arm, waarbij ze alles in de gezamenlijke woonkamer omvat. Mijn blik blijft hangen bij waar haar zwaai ophoudt. De bloemen in de vensterbank. Ze zijn van plastic. Roze rozen met een laagje stof erop. Het meisje veegt een pluk blond haar uit haar gezicht en kijkt mij aan terwijl ze even met haar ogen knippert.
Mijn jongen heeft haar nog niet aangekeken. Hij heeft zijn vuist half in zijn mond geduwd. Zij heeft daarentegen wel naar hem gekeken, naar de eeltbulten op zijn knokkels en naar zijn andere hand, die hij door zijn haar haalt. Het geluid dat hij maakt doet haar een stap opzij zetten, terwijl het voor mij de taal is die mijn huis al die jaren heeft gevuld. Ik schuif langzaam naar hem toe.
‘Hier kun je ’s avonds gezellig zitten,’ zeg ik tegen hem. Ik leg voorzichtig mijn hand om zijn pols en trek zijn knokkels uit zijn mond.
‘Hij heeft geen tanden meer,’ zeg ik. ‘Getrokken, dat scheelt.’
Ze trekt geen verbijsterd gezicht, ze deinst ook niet terug, dat valt me mee. Hoe oud zal ze zijn? Drieëntwintig? Ze komt dichterbij, terwijl ik mijn jongen over zijn hoofd strijk. Zijn stekeltjeshaar streelt mijn vingertoppen, zacht als de babyborstel die ik al tweeënvijftig jaar voor hem gebruik.
‘Is er dossierinformatie?’ vraagt het meisje.
‘Hij had allang kaal moeten zijn. En grijs. Mijn man was jong grijs,’ zeg ik.
‘Heeft hij ergens anders gezeten?’
Ik kijk haar aan. ‘Gevangenen, die zitten.’ Mijn stem klinkt schel en pinnig, zoals maar weinig mensen me kennen. Het meisje slaat haar ogen neer. Blauwe ogen, zo vaal als een te vaak gebruikte plastic tas van Albert Heijn.
‘Sorry, ik bedoelde of hij eerder in een instelling heeft gewoond.’
‘Nee.’ Ik pak mijn jongen bij de arm en trek hem met moeite los van de linoleumvloer.
‘Ongezellig hier,’ zeg ik.
Ze kucht. ‘We hebben een bewoner die dingen van de muur…’
‘Wel een televisie,’ val ik haar in de rede. Ik wil niets horen over medebewoners. Mijn jongen zal maar last van ze hebben. Ik neem hem mee naar het zwarte scherm dat fel afsteekt tegen de witte muur.
‘Dat is fijn,’ zeg ik tegen hem. Hij voelt klam aan. Zijn shirt is vochtig en ik ruik de vertrouwde urinelucht die niet meer van hem af te wassen is. Hij brengt een joelend geluid voort. Rauw en hard, terwijl hij met zijn armen zwaait en voorover helt.
‘Houdt hij daarvan?’ vraagt het meisje.
‘Hij kijkt graag Lingo,’ zeg ik.
‘Ik zag de videobanden in zijn kamer,’ zegt het meisje. Ik knik.
‘Hij mag kijken wanneer hij wil. Hier of op zijn eigen kamer,’ zegt ze. Nu komt ze dicht bij mijn jongen. Ze raakt voorzichtig zijn arm aan. Ze lacht. Ik houd mijn adem in. Niet omdat mijn jongen haar kwaad zou willen doen, maar omdat er woorden bij mij omhoog borrelen die ik binnen wil houden.
‘Zullen we eens op je kamer gaan kijken?’ Ze praat tegen hem alsof hij een kind is. Iedereen doet dat. Altijd. Mijn jongen kijkt haar aan, heel even, dan knijpt hij zijn ogen stijf dicht. Ze wacht tot hij ze weer opendoet en pakt dan zijn hand.
Hand in hand lopen ze de woonkamer uit, de gang in. Mijn jongen sloffend met zijn rare passen en zij in haar lichte tred. Haar staart raakt af en toe zijn schouder. Het geluid van hun voetstappen is als een liedje ergens in mijn herinnering. Ik volg, maar mijn stramme benen weigeren hun tempo bij te houden. In de gang ruikt het naar poep, maar niet naar de luieremmer in mijn badkamer, waar ik twee keer per week een nieuwe vuilniszak in doe. Dit is van anderen.
Ze zijn al in zijn kamer als ik nog maar halverwege de gang ben. Ik hoor zijn gejoel en haar heldere stem. Ondertussen loop ik steun zoekend bij de muur langs kamers. In een ervan zit een stevige vrouw met een elastiekje te zwaaien, in een andere een man in een rolstoel. Zijn mond hangt open en hij snurkt.
Als ik de kamer van mijn jongen binnenkom, blijf ik hijgend tegen de muur staan. Die is okergeel geverfd. Bijna dezelfde kleur als het bloemetjesbehang thuis. Mijn jongen zit op het bed. Hij wiebelt heen en weer en kijkt naar het meisje dat zijn lavalamp aanzet en haar hand over zijn modelautootjes laat gaan, die eigenlijk meer van zijn vader waren dan van hem.
‘Al je spullen zijn hier al,’ zegt ze. Hij zwaait met zijn armen door de lucht, helt voorover en lacht. Terwijl ik op adem kom, schuift ze zijn fauteuil een stukje in zijn richting. Ze kijkt me heel even aan, maar richt zich dan weer op mijn jongen. Het is niet erg dat haar ogen wat vaal zijn. Mijn jongen houdt niet van felle kleuren. Hij houdt van zacht. Ze gaat zitten en raakt zijn knie aan.
‘Bastiaan, luister eens.’ Ze wacht totdat hij zijn hoofd even opheft. ‘Dit is nu jouw kamer.’ Als hij niet reageert zegt ze: ‘Je woont nu hier.’
Ik verplaats mijn voeten omdat ik bang ben dat ik erdoorheen zak als ik ze niet af en toe beweeg. Het behang is vochtig op de plek waar mijn hand zat.
‘Je gaat hier vanavond slapen,’ zegt het meisje nu. Mijn jongen beweegt even met zijn hoofd. Hij schreeuwt, een schor geluid. Ik wil naar hem toelopen, hem vastpakken, meenemen zelfs. Meenemen naar huis. Maar ik heb geen snelheid meer, geen kracht. Mijn mond voelt droog, terwijl mijn ogen nat worden. Het meisje gaat naast hem zitten. Ik zie haar weifeling in het stuk dekbed dat ze tussen hen in laat.
‘Het komt goed,’ zegt ze. Ik beweeg me langzaam naar de televisie en druk hem aan. Het meisje staat op om me te helpen. Ze laat haar vinger over de rij videobanden gaan.
‘Maakt het uit welke?’ vraagt ze. Ik schud mijn hoofd. Ze pakt er eentje ergens uit het midden van de rij en duwt hem in de videorecorder. De presentatrice verschijnt direct in beeld. Mijn jongen wiegt tevreden heen en weer en ik ga naast hem op het bed zitten. Het meisje laat ons alleen.
Ik pak zijn hand stevig vast en leg mijn hoofd tegen hem aan. Ik zucht diep en voel het kloppen van mijn slaap tegen zijn schouder. Ik denk aan de dag dat hij geboren werd, de gretigheid waarmee hij aan mijn borst dronk. Ik kijk naar zijn handen die zich af en toe aanspannen, omdat op het scherm een van de kandidaten in de bak met gekleurde ballen graait. Ik wrijf zachtjes over zijn behaarde arm.
Ik schrik op uit mijn gedachten als het meisje binnenkomt.
‘Uw taxi is er,’ zegt ze.
Ik kom met moeite overeind. Het meisje ondersteunt mijn arm. Als ze de televisie uitdrukt, klinkt achter ons de rauwe schreeuw van mijn jongen.
‘Kom,’ zeg ik. ‘Je mag mama uitzwaaien.’ Ik leun zwaar op de arm van het meisje. Schoorvoetend verlaten we de kamer. Mijn jongen komt sloffend achter ons aan. Ik denk aan het bekende geluid van zijn voeten op de vloerbedekking van mijn huis. Als het zachtjes opschudden van kussens in de ochtend. Mijn ogen prikken.
‘U kunt zo vaak komen als u wilt,’ zegt het meisje. Ik haal diep adem. Praten en lopen gaat niet meer samen, dus wacht ik tot we bij de grote grijze deurmat zijn. Voor de vergrendelde glazen deuren blijf ik staan. Ik pak mijn jas van de kapstok.
‘Ik kom niet meer,’ zeg ik.
Het meisje kijkt me licht fronsend aan. ‘U mag echt…’
‘Ik kan niet meer komen.’
Ze werpt een vlugge blik op mijn jongen die zijn schoenen weer tegen elkaar gedrukt heeft en als een standbeeld stil staat.
‘U kunt toch niet…’
Ik grijp haar hand met mijn beide handen vast.
‘Ik heb niet lang meer,’ zeg ik. Ik schraap mijn keel. ‘Het kan zo voorbij zijn.’ Ik kijk even naar mijn jongen en dan weer naar haar.
‘Ik heb tot het laatst gewacht.’
‘Maar…’ Ze stopt met praten. We staan stil, haar hand in de mijne. Mijn jongen daarachter. Ik slik.
‘Hoe heet je?’
‘Linda,’ zegt ze. Haar stem klinkt wankel. Ik kijk in haar vale ogen. Linda, dat is een mooie zachte naam. Dat is goed.
‘Zorg goed voor hem,’ zeg ik en laat haar hand los. Ik loop naar mijn jongen, pak hem vast. Ik snuif zijn geur op. De urinegeur, vermengd met huid. Zijn huid. Ik druk een kus op zijn kin, omdat ik niet hoger kom.
Linda houdt haar pasje voor een apparaatje, waarop de schuifdeuren zich openen. Ik zou gerend hebben als ik dat nog kon. Achter me hoor ik het rauwe geschreeuw. Voorbij het stalen hek, waar de taxichauffeur geërgerd op zijn horloge kijkt, draai ik me nog één keer om. Door een waas van tranen zie ik hem staan achter de glazen deuren. Zijn vuist in zijn mond geduwd en de andere hand maaiend door zijn haar. Heel even is daar mijn jongen alleen in de voor hem te grote wereld. Dan zie ik hoe Linda haar dunne vingers om zijn pols legt en zachtjes zijn knokkels uit zijn mond trekt.